Het sterven van een jongeling die genoot van de zondige wereld
Den eersten December 18...Docter Davis ('Den Zwarten Docter'), uit zijn aantekeningen over zijn ziekenbezoeken.Hoe schrikkelijk is toch het leven en sterven zonder met God in Christus verzoend te zijn. Zou er wel iemand zijn die hiervan meer overtuigd kan worden dan een Docter? Althans, wanneer hij niet als een blinde om zich heen ziet. Nog kort geleden deed ik aantekeningen van tonelen die mijne ogen aanschouwde, waarvan ik nog huiver en ander maal werd ik geroepen aan een ziekbed, dat spoedig een sterfbed werd. Ik werd des nachts gewekt en verzocht om mee te gaan met een man wiens ongunstig uiterlijk mij weinig vertrouwen inboezemde. Hij deelde mij mee, dat ze nog denzelfden avond vrolijk bijeen waren geweest en dat zijn Zoon den dood scheen nabij te zijn. Ik volgde den man naar zijn woning die in een zeer morsige straat werd opgezocht. Toen ik binnenkwam, bemerkte ik dat wel onreinheid, maar geen armoede aldaar was. In een hoek stond een grote tafel, waarop sporen waren van drank en spel, speelkaarten, jeneverglazen lagen verstrooid dooreen. Twee jeugdige meisjes van ruim 20 jaar van een zeer verdacht voorkomen zaten daar los en wulps gekleed. Aan de andere zijde van het vertrek lag een mensch van ruim 30 jaar in een bedstee op wiens aangezicht de sporen van een leven in de zonde merkbaar waren. Hij had zich dien avond en den halven nacht aan zijn zondige lusten overgegeven en temidden zijner zondige lusten trad de dood in de kamer en sloeg zijnen killen arm om ‘t lichaam van den jongeling. Hij snakte naar lucht, doch zijn keel werd hem als toegenepen, hij was den dood nabij.
Met inspanning zeide hij: "Dood!" Al zijne leden trilden en ik zag dat alle middelen tevergeefs zouden zijn en maakte dit aan de aanwezigen bekend. Zij vorderden echter de middelen en grepen deze strohalm vast; toch terwijl ik bezig was een recept te schrijven, richtte hij zich krampachtig op, spreidde beide handen uit en zeide andermaal: "D o o d!", en hij was dood. En zijn deel zal zijn in den poel des verderfs, die daar brand van vuur en sulfer . . . . .Daar op die plaats en onder zulke omstandigheden mocht en kon ik niet zwijgen en wees de omstanders op de bezoldiging der zonde. Ik stelde hen voor hoe dit jonge mensch hen naar de eeuwigheid was vooruit gegaan en nu reeds gedagvaard voor Gods Vierschaar, en hoe zij, indien zij zich niet bekeerden, hetzelfde lot vroeg of laat zou ten deel vallen. Ik wees hen op de rechtvaardigheid Gods, die geopenbaard zal worden tegen alle Godvergetende zondaren en dat Zijnen toorn eeuwig zal branden op de zielen der goddelozen zonder te verbranden. Mijne woorden schenen enige indruk te maken, althans een der meisjes barstte in een luid geween uit, en de andere vertrok haren mond tot eenen glimlach. Toen ik zulks opmerkte zeide ik: "Gij lacht met de roepstemmen des Almachtigen; doch weet dat dien zelfde God gesproken heeft in Zijn Woord, dat Hij in uw verderf zal lachen en spotten als uwe vrees komt (Spreuken 1:26). Hoe schrikkelijk zal het zijn te vallen in de handen van den levendigen God".
O!, wanneer men een ziel ter helle ziet varen, zoals dien nacht, dan wordt het leven hoe langer hoe meer ernstig, neen dan is het geen kinderspel. Wanneer ik deze en gene en in den gezelligen kring en op wetenschappelijk gebied, die mij lief en dierbaar zijn, om mij heen zie dartelen, dan overvalt mij vaak een huivering, en het is mij of mij uit al die aangezichten het doodshoofd doorschemert, en de vraag komt bij mij op: ‘Waar zullen die zielen heengaan!' En dan na lang gepeins, vraagt de zwarte Docter zichzelven af in de tegenwoordigheid van God: ‘Maar gij dan, waar zal uwe ziel heengaan?' En deze overpeinzingen, zij eindigen altijd op de knieën, kermende aan de voeten van den Heere Jezus. Och Heere! of ik maar zeker weten mocht, of ik in U geborgen ben.